gelovenbijdaglichtIk heb mijn vertrouwen verloren in de ook voor mij vertrouwde geloofsvoorstellingen, in het beeld van de almachtige God en het beeld van de alles verzoenende Christus; en mijn fiducie in een kerkelijk instituut dat alles weet en op zelfhandhaving uit is en mondige mensen overslaat door ze te bevoogden.

We zijn vervreemd van wat eeuwenlang aan traditie aanslibde. Van belijdenisformules die ons gedicteerd werden, maar die niet meer aansluiten bij onze ervaring. Van theologische systemen die uitgingen van apriori’s als een lang afgesloten heilige Schrift of kerkelijk vastgelegde waarheden. Van moraalleer en kerkordeningen die wij als ‘heteronoom’ ervaren, opgelegd, en die wij ons niet hadden eigen gemaakt. Dat alles gaat ons begrip en onze macht te boven.

Aan het woord is Herman Wiersinga. Hij citeert uit de laatste preek die hij hield als studentenpastor in Leiden. Het citaat is te vinden in de ‘Vreantwoording’ van zijn boek Geloven bij daglicht. Verlies en toekomst van een traditie dat verscheen in april 1992. De publicatie van dit boek vond geruisloos plaats, en dat was vooral te danken aan het boek dat enkele maanden daarvoor (in februari 1992) verscheen en dat de tongen losmaakte, ook in de studentenkring waarin ik toen verkeerde (Kampen, Broederweg): Het algemeen betwijfeld christelijk geloof. Een herziening van Harry Kuitert.

Ik noem deze gegevens hier omdat, bij alle verschillen die er misschien ook zijn, het boek Van de kaart. Manifest van een gepassioneerde twijfelaar van Boele Ytsma in ieder geval een een traditie staat van theologische publicaties waarin de balans wordt opgemaakt: wat ben ik kwijtgeraakt en waar kan ik mee verder.

Dat ik inzet bij Herman Wiersinga heeft vooral een persoonlijke reden. Ik ben opgegroeid in de orthodoxe gereformeerde kerken (vrijgemaakt) – en maak daar overigens nog steeds met overtuiging deel van uit. In de godsdienstlessen die ik op de gereformeerde scholengemeenschap (Greijdanus, Zwolle, 1980-1986) kreeg, waarde regelmatig het duo van Kuitert-en-Wiersinga rond. Met z’n tweeën vormden ze het inbegrip van wat er op dat moment aan anti-orthodoxe ketterij mogelijk was. Ik herinner me nog als de dag van gisteren dat ik bij professor Barend Kamphuis was, in zijn werkkamer aan de Broederweg – ik had een tentamen afgelegd voor mijn bijvak dogmatiek, en we moesten nog een onderwerp vaststellen voor mijn bijvakscriptie. ‘Ik zou je willen vragen om een scriptie te schrijven over Herman Wiersinga’s Geloven bij daglicht. Ken je dat?’ ‘Nee’,  was mijn antwoord, ‘maar dat gaat nu dus veranderen.’ Ik heb het boek aangeschaft en had toen nog de gewoonte om de aanschafdatum voorin te zetten: 18 – 12 – 93.

Ik heb het boek gelezen en herlezen en had een gevoel van verwantschap en verwarring. En daar gebruik ik dezelfde twee woorden die ik in mijn vorige blog ook gebruikte om mijjn leeservaring met Boele Ytsma’s boek te typeren. Verwantschap toch in de eerste plaats, want Wiersinga bracht met name welsprekend onder woorden waar ik zelf ook al jaren lang tegen aanliep en wat nu een concrete naam kreeg. Wiersinga noemde het: ‘de obsessie met zonde en schuld’ in de westerse theologie (blz. 42).

En we zagen al hoe – globaal gezegd – in beide hoofdgroepen, de katholieke en de protestantse, de vraag van de vroomheid dezelfde is, namelijk: hoe worden zondaars met God verzoend? De obsessie met zonde en genade verbindt de ‘vijandige broers’! (blz. 67)

Dat kwam toen behoorlijk bij me binnen. Het heeft bij mij niet geleid tot het afscheid van begrippen als zonde en genade en schuld en Christus als middelaar en verzoener. Wel voel ik voortdurend de neiging om te verhelderen dat een eenzijdige focus op zonde en genade en vergeving leidt to een versmald evangelie en een halve Christus, en ik heb in de thematiek  van het koninkrijk van God het nieuwe kader gevonden waarbinnnen ook de thematiek van zonde en genade een heel eigen en belangrijke plaats heeft.

Verwantschap met Wiersinga’s boek dus omdat er vragen en worstelingen werden verwoord die de mijne waren. Maar ook verwarring. Hoewel, eigenlijk niet: het was toch direct verwijdering. Het radicale en wat pedante en nogal modern (rationalistisch) aandoende afscheid dat Wiersinga nam van ‘een traditie’ (vanuit de vier criteria waarmee hij wilde werken: denkbaarheid, voorstelbaarheid, ervaarbaarheid, werkbaarheid) kon me niet bekoren. Er bleef gewoon heel erg weinig over.

Waarom nu dit verhaal? Omdat ik het moeilijk vind om te ontdekken wat nu precies de gevolgen zijn van het verlaten van de Kathedraal van Zeker Weten. Er wordt afscheid genomen in Boele Ytsma’s boek. Dat gebeurt tegen de achtergrond van een existentële twijfel waarover Boele persoonlijk en kwetsbaar schrijft. Maar dat neemt niet weg dat ook dit waar is, in de woorden van Wiersinga:

Natuurlijk ging dit globaal geschetste verlies van een traditie niet buiten mijn wil of keuze om. Ik sprak van afstand nemen en afstand doen. Voor mijn ontwikkeling draag ik ook zelf verantwoordelijkheid en daarom wil ik mij in dit boek verantwoorden (blz. 8).

Wiersinga neemt dus de verantwoordelijkheid voor zijn afscheid. Maar ook hij vertelt van onmacht (het woord twijfel valt overigens niet), want hij gaat zo verder:

Eerlijkheidshalve stel ik tegelijk dat hierbij van mijn kant ook onbegrip en onmacht een rol speelden. Als ik de kwesties rond het kerkelijk instituut laat liggen en mij beperk tot de geloofsvoorstellingen: de traditionele voorstellingen gingen mijn begrip en mijn macht te boven. Mijn verstaansmogelijkheid werd steeds geringer. Naarmate mijn verstaanshorizon ruimer werd, zakte mijn verstaansplafond. Wat zegt het mij en wat kan ik ermee? Inspireert het mij nog en wil ik dit eigenlijk wel? (blz. 8).

Wiersinga spreekt over een balans die hij opmaakt: dit ben ik kwijtgeraat (verliesposten), hier wil ik mee verder (in het daglicht dat enerzijds zo scherp is dat het ontmaskert en dat anderzijds een genadige functie heeft en openbarend is  als het er is als je na een donkere nacht van onzekerheid wakker wordt, blz. 10-11). Hoe ziet die balans bij Boele er nu eigenlijk uit? Hij houdt denk ik heel wat meer over dan Wiersinga: Boeles spreken over het koninkrijk van God dat in Jezus op aarde kwam is inspirerend en vol hoop. Maar wat is er in de donkere nacht nu precies verloren gegaan? Wiersinga schrijft paragrafen over ‘het verloren gezag’, ‘de verloren God’, ‘de verloren zondaar’, ‘de verloren middelaar’. Het is voor hem volstrekt helder wat het daglicht niet kan verdragen. Hoe is dat in Van de kaart?

Ik vermoed dat de wat aarzelende reacties die ook komen uit een (blog)kring van mensen die zich nauw met Boele verwant voelen hier mee te maken hebben.