In deze blogpost breng ik een theoloog ter sprake die ik bij de meeste gereformeerd-vrijgemaakte kerkgangers (laat staan bij andere meelezers) niet al te bekend veronderstel. Dat ik het toch doe heeft ermee te maken dat deze theoloog welsprekend heeft verwoord wat de gebruikelijke en breed gedragen gedachtegang rond de doop is in de Gereformeerde Kerken van de Vrijmaking.

Het gaat om de theoloog J.G. Woelderink. Een van de huidige voorgangers in de GKV promoveerde ruim tien jaar geleden met een dissertatie over deze theoloog. Het gaat om mijn collega H.J.C.C.J. Wilschut, die mij (als ik een persoonlijke noot mag plaatsen) twee weken voordat ik promoveerde in Kampen voorging met zijn proefschrift ‘J.G. Woelderink: Om de “vaste grond des geloofs”.  De ontwikkeling in zijn theologisch denken, met name ten aanzien van verbond en verkiezing’.

In een lezing met de titel Het theologisch denken van J.G. Woelderink zegt Wilschut het volgende:

Dat een vrijgemaakt-gereformeerde dominee zich gaat verdiepen in het denken van de hervormde predikant J.G. Woelderink, is minder vreemd dan het misschien lijkt. In het denken van Woelderink staat de leer van Gods verbond centraal. Theologisch is hij te plaatsen op de lijn Bullinger/Calvijn. In de moeiten binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland in de jaren 40 van de vorige eeuw hebben de toenmalige bezwaarden – de vrijgemaaken van vandaag – veel steun gehad van Woelderinks publicaties en analyses.

Daar staat het dus even in een notedop: als je wilt proeven hoe vrijgemaakten over de doop denken, lees dan het werk van de hervormde theoloog J.G. Woelderink. Nu kan ik me wel herinneren dat ik in mijn studietijd het bekende boek ‘Het Doopsformulier’ uit 1938 in handen heb gehad, maar een echte Woelderink-kenner ben ik niet;-). Overigens verscheen er recent een heruitgave van een boek van J.G. Woelderink over ‘De gevaren van de doperse geestesstroming‘ in de ND-serie ‘Klassiek licht’, een teken ook dat het denken van Woelderink actualiteit niet ontzegd kan worden.

Ik oriënteer me in deze blogpost echter op een artikel van C. Graafland in het boek ‘Rondom de doopvont’ waarin Woelderink in een aparte paragraaf (blz. 474-486) ter sprake komt (na Abraham Kuyper, G.H. Kersten en C. Steenblok). Door middel van enkele citaten uit dat artikel probeer ik inzichtelijk te maken hoe het vrijgemaakte denken over de doop gestempeld is door bepaalde accenten (in een sterke reactie op de leer van Kuyper). Let daarbij vooral op de centrale plaats van ‘de belofte’.

Woelderink ziet Gods heilsopenbaring als een voortgaande stroom van beloften. Heilsgeschiedenis is beloftegeschiedenis. Deze beloften heeft God in zijn Woord geschonken. Daarom is het beloftekarakter van het heil teven het Woord-karakter van het heil.

Tegenover de roomse visie op de genade, die in feite door haar accent op het zijn en het bezitten, een vooruitgrijpen is op een eschatologische realisering, heeft de reformatie alle nadruk gelegd op op het Woord-karakter, het belofte-karakter van het heil, en dus op het geloof. Tegelijk hangt dit ook samen met de reformatorische nadruk op de rechtvaardiging van de goddeloze. Deze als het hart van het belijden te verstaan, betekent, dat men nooit boven het (gerechtvaardigd) zondaar-zijn uitkomt, dus nooit boven het Woord, nooit boven de belofte uitkomt.

Gods beloften zijn verbondsbeloften. Gods genadige toewending tot de mensen heeft haar gestalte gekregen in het verbond, dat Hij met Abraham gesloten heeft, en waar ook de christelijke kerk in deelt. Zo nemen verbond, beloften, het Woord en het geloof bij Woelderink de centrale positie in. Ook zijn doopleer wordt hierdoor bepaald.

[V]olgens Woelderink [is] de doop niet anders dan het teken en zegel van deze beloften. Daarom is de belofte, het verbond, ook de grond van de doop en niet een of andere gerealiseerde genade in de mens. Wie dus het teken en zegel van de doop heeft ontvangen, mag er zeker van zijn, dat God hem zijn verbond heeft geschonken. (…) Iedere gedoopte deelt in die belofte. Maar tegelijk is hiermee verbonden de roeping om door het geloof dit verbond, die beloften te aanvaarden. Dat laatste is even wezenlijk, wil er sprake zijn van een werkelijk delen in het heil. Dit delen in het heil voltrekt zich alleen op de wijze van geloven in de beloften Gods.

Het is te verstaan, dat velen door deze benadering van Woelderink werden aangesproken, doordat zij iets bevrijdends ontdekten in zijn nadruk op de belofte en het geloof en zo weggeroepen werden uit allerlei twijfelvragen, die opkwamen bij een naar binnen gerichte geloofsbeleving.

Ik noteer enkele waarnemingen:

– Dit is de taal waarmee ik vertrouwd ben gemaakt: de doop gaat over et verbond en over de beloften en in het verlengde daarvan ook over de noodzaak van geloof en gehoorzaamheid. Dat vrijgemaakten vaak beschuldigd zijn van verbondsautomatisme (‘je bent gedoopt, je hebt Gods beloften, dus het komt wel goed met je’) zal ongetwijfeld grond hebben gehad i een bepaalde geloofsbeleving, maar kan die grond in elk geval nit vinden in de doopleer: ‘je deel niet in het heil als de belofte niet gepaard gaat met geloof en gehoorzaamheid’.

– Alles wordt gekleurd door de belofte. Het Woord van God is een en al belofte. Verbondsprediking is belofteprediking. De belovende God is alles, begin, midden en einde van waar het in de doop om gaat.

– Het is belangrijk en zinvol om hierin ook beslist iets te proeven van het bevrijdende van deze doopleer: het gaat echt helemaal om God; ik hoef niet naar mezelf te kijken met alle onzekerheid die dat met zich mee kan brengen. Het heil is buiten mij en daar is het veilig!

Maar naast deze meer herkennende waarnemingen zijn er ook een paar schaduwzijden die ik sterk zie doorwerken in de gangbare doopopvattingen van gereformeerd-vrijgemaakte christenen. Dat gaat over a) het in dit leven niet boven het zondaar-zijn uitkomen en b) over de vraag of er in het christenleven wel zoiets bestaat als de vervúlling van Gods beloften.

Wordt vervolgd…