Het kinderdoopformulier dat in gereformeerd-vrijgemaakte kerken in gebruik is, begint vanouds met de volgende zin:

Ten eerste: wij en onze kinderen zijn in zonde ontvangen en geboren. Daarom rust Gods toorn op ons zodat wij in het rijk van God niet kunnen komen, of wij moeten opnieuw geboren worden. Dit leert ons de onderdompeling in en de besprenkeling met het water.

Bij een recente hertaling is daar dit voor in de plaats gekomen:

Bij de doop word je in water ondergedompeld of met water besprenkeld. Op die manier wordt zichtbaar gemaakt dat je vuil bent in de ogen van God. Bij je geboorte ben je namelijk al belast met zonde. En God veroordeelt alle zonde. Je kunt het koninkrijk van God dan ook alleen binnenkomen als je opnieuw geboren wordt.

De eerste vraag die aan de doopouders wordt gesteld, luidt vanouds als volgt:

Belijdt u dat onze kinderen, hoewel zij in zonde ontvangen en geboren zijn en daarom aan allerlei ellende, ja zelfs aan het eeuwig oordeel onderworpen, toch in Christus geheiligd zijn en daarom als leden van zijn gemeente behoren gedoopt te zijn?

In de hertaling:

Erkent u dat uw kind zondig en schuldig ter wereld is gekomen en daarom aan allerlei ellende en zelfs aan het eeuwig oordeel onderworpen is, en dat hij toch in Christus voor God heilig is daarom als lid van zijn gemeente gedoopt behoort te zijn?

De laatste tijd merk ik dat zowel de beginzin als de beginvraag veel oproepen. Aan de ene kant zijn er kerkgangers en voorgangers die met passie en liefde in de (klassieke) gereformeerde traditie staan en hier iets heel wezenlijks verwoord zien, en die kritische vragen hierover lijken te zien als een breuk met gereformeerd geloven (in ieder geval met een belangrijk aspect daarvan). Aan de andere kant zijn er mensen die (veel) moeite hebben met zowel de beginzin als de beginvraag omdat ze vinden dat hier een veel te eenzijdig en negatief mensbeeld (de mens als zondaar) wordt neergezet en dat dat bovendien gebeurt op een moment in een kerkdienst waar toch ook andere dingen als eerste gezegd zouden kunnen worden (wat met het oog op aanwezige niet-christenen en van-de-kerk-vervreemden ook zeer wenselijk zou zijn).

Ik worstel zelf ook met deze vragen. Of dat wat de beginzin betreft nodig is, is nog even de vraag. Want de nieuwere doopformulieren 2 en 3 (zoals die in de gereformeerd-vrijgemaakte kerken in gebruik zijn) beginnen op veel vrolijker toon: positief onderwijs over het geschenk en de opdracht van de doop door Jezus. Toch doemt dan een andere vraag op: ‘Waarom gebruik jij formulier 1 niet meer? Neem je de beginzin daarvan dan niet meer voor je rekening?’ Het lijkt soms alsof die beginzin van het klassieke gereformeerde doopformulier een sjibbolet is geworden voor gereformeerde rechtzinnigheid (wat het klaarblijkelijk niet kan zijn omdat er ook andere door de synode aanvaarde beginzinnen zijn).

Met dat ik dit allemaal schrijf, denk ik ook: waarom zit dit me zo dwars? Misschien speelt ook dit wel mee: waarom moet precies voorgeschreven worden welke zinnen en formuleringen ik als voorganger in een doopdienst uitspreek als er onderwijs wordt gegeven over de doop? Er zijn wellicht ook al collega’s die hier veel vrijer mee omgaan – zelf doe ik dat binnen een bepaalde bandbreedte ook – maar op een onbewaakt ogenblik kun je er toch weer op aangesproken worden en wordt een afwijking al snel geïnterpreteerd als afwijking van het gereformeerde spoor.

Maar laat ik proberen wat thetischer te gaan schrijven. In het kader van mijn voorstudies voor de preken in de serie over de doop (‘Logo van het christelijk geloof’) is het goed om in alle zakelijkheid eens die vraag te stellen: Waarom zijn er enerzijds gereformeerde christenen die zeer veel waarde hechten aan de beginzin van het oude doopformulier en zijn er anderzijds ook gereformeerde christenen die daar echt moeite mee hebben? Volgens mij moeten er vanuit twee perspectieven antwoorden worden gegeven, namelijk: 1. Theologisch-inhoudelijk, en 2. Communicatief-missionair.

Wordt vervolgd…