Het Nederlands Dagblad pakt uit met een mooie kop: Predikant niet langer dan zes jaar in gemeente. De eerste zin van het artikel luidt: ‘Vrijgemaakt-gereformeerde predikanten dienen niet langer dan zes jaar in dezelfde gemeente te werken.’ Fraai is dat: ik ben nu ruim zeven jaar predikant in Haarlem, dus ik doe blijkbaar iets fout.
Er wordt verwezen naar een nieuw rapport van het deputaatschap Dienst en Recht. Daar staat het wel wat genuanceerder. Onder het kopje ‘Mobiliteitsbevordering’ is onder meer het volgende te lezen:
Het deputaatschap bepleit dat het SKW [Vereniging Steunpunt Kerkenwerk], met instemming van de synode, bij de kerken bevordert dat na zes jaar ambtsdienst in een bepaalde gemeente een evaluatiegesprek plaatsvindt tussen de predikant en kerkenraad, resp. begeleidingscommissie, met als doel te bezien of -en zo ja hoe- predikant, kerkenraad en gemeente elkaar over en weer toegevoegde waarde kunnen blijven bieden. Mogelijk kan dan de conclusie zijn dat het verfrissend is voor alle betrokkenen als de predikant zich beschikbaar stelt voor een andere gemeente door actief gebruik te gaan maken van de mogelijkheid van mobiliteitsondersteuning. Het thema ‘mobiliteit’ dient daarom in het regelmatig te houden functioneringsgesprek aan de orde te komen. Het gesprek na zes jaar is dan een logisch vervolg op de voorafgaande gesprekken hierover.
Predikanten zouden niet langer dan zo’n zes jaar in een zelfde gemeente moeten werken. Anders ontstaat er eenzijdigheid, een tunnelvisie, dynamiek wordt belemmerd, groei wordt beperkt en de eigen ontwikkeling wordt geremd. Bovendien voorkomt het sneller rouleren binnen kerkelijke functies het ontstaan van bepaalde culturen en opvattingen.
Ik moet zeggen dat ik wel wat verbaasd ben als ik dit soort teksten lees. Ik snap best dat er het gevaar bestaat dat je op een over-geestelijke manier omgaat met de roeping van predikanten, en dat er daarbij te weinig aandacht is voor ook een wat meer zakelijke benadering omdat predikant zijn naast een roeping ook een beroep is. Maar ik heb de indruk dat bovenstaand teksten de kerken inmiddels bij het andere uiterste aan het brengen zijn. Het gaat over ‘evaluatie’, ’toegevoegde waarde’, ‘zich beschikbaar stellen’, ‘de mogelijkheden van mobiliteitsondersteuning’, ‘functionering’, ’tunnelvisie’, ‘rouleren’ etc. Dat is de taal van het management en de professionaliteit.
Het rapport eindigt met deze passage:
De geschiedenis leert dat God in de kerk veel op gang wil brengen en dat door – vaak heel beperkte – mensen. Daarom eindigen we niet met onze zorgen maar met het vertrouwensvolle gebed dat God met de Geest van Christus vaardig wil zijn in onze kerken, zodat we groeien in de liefde voor Hem en voor elkaar.
Mijn verbazing slaat hier toch wel een beetje om in verbijstering. Een volledig verzakelijkte benadering wordt hier afgeblust met een scheutje vroomheid en nederigheid – waarbij dat laatste dan vooral geprojecteerd wordt op predikanten: zij zijn ‘vaak heel beperkt’.
Waarom is er niet gekozen voor ook een wat spiritueler benadering? Nogmaals: wat meer zakelijkheid en ge-aardheid is echt wel op zijn plaats in gesprekken over de vraag hoe lang predikanten het beste ergens kunnen dienen. Er zijn ook psychologische, sociologische, groepsdynamische en andere principes die moeten worden meegewogen. Maar zijn de aangehaalde passages niet een bewijs dat een benadering vanuit professionaliteit de benadering vanuit spiritualiteit volledig ondersneeuwt?
Het is best herkenbaar trouwens die tijdspanne van zes jaar, of zeven – het zal niet om een precies aantal jaren gaan. Want er kan na een bepaald aantal jaren een soort verzadigingspunt optreden bij zowel de gemeente als de predikant. Je kunt vanuit een perspectief van professionaliteit de vraag stellen wat er dan aan de hand is. Maar moet niet minstens ook, of misschien zelfs eerst vanuit spiritualiteit, vanuit een Geestelijke benadering, de vraag gesteld worden wat er dan aan de hand is? Kan een verzadigingspunt, en de problematiek die daarvan een uitdrukkingsvorm is, niet ook een moment van loutering zijn, een proces waar je met elkaar doorheen gaat, een doorgang naar een nieuwe fase van verdieping waarin je ontdekt dat het niet gaat om ’tunnelvisies’, ‘eigen ontwikkeling’, ‘mobiliteit’ en ’toegevoegde waarde’ maar om de vraag of er een echt hartelijk verlangen is om de Geest zelf te laten werken boven allerlei menselijke overwegingen uit?
Er bestaat overigens ook een opvatting dat diepgaande veranderingsprocessen een aanlooptijd hebben van zeven jaar, en dat je pas daarna de vruchten ervan kunt gaan plukken. Het voortdurende gerouleer van predikanten (die door hun geestelijk leiderschap een cruciale ol spelen in dergelijke processen) kan ook een enorme belemmering zijn om tot echt diepgaande veranderingen te komen die zo noodzakelijk zijn wil een kerk werkelijk een liefdevolle geloofsgemeenschap worden waar het niet meer gaat om wat mensen van elkaar vinden, maar waar de focus steeds sterker gericht is op Jezus en waar het gezamenlijke verlangen steeds meer doorademd is van de Geest.
05/11/2010 op 22:49
Jos, dat ben ik helemaal met je eens. Heel goed dat je deze waardevolle -en geestelijke- kanttekeningen maakt.
06/11/2010 op 00:37
Uit mijn ervaring weet ik dat veel gemeentes heel wat vaker dan eens in de zes jaar met hun predikant spreken. Gelukkig maar, en dat zonder zo’n deputaatschap.
Uw kwalificatie van het ‘scheutje vroomheid’ onderschrijf ik van harte. En misschien is wat meer liefde (of alleen maar respect) ook wel op zijn plaats. Daarin lijkt het deputaatschap nogal heel beperkt!
06/11/2010 op 08:21
mmmm, mocht je toch willen verkassen: wij (in zeewolde) zoeken nog een dominee: welkom 🙂
06/11/2010 op 13:13
Ben het volledig met je eens, het is dan ook interessant om eens de eerste verzen van Handelingen 6 te lezen. Voor die zogeheten professionalisering stelden men diakenen aan, terwijl de apostelen “volharden in het gebed, en in de bediening des Woords”
06/11/2010 op 20:49
Ha die Jos, helemaal eens met je mooi blog.
Wat mij steekt in deze materie is dat de verantwoordelijkheid en/of oplossing voor de kennelijke problemen bij de voorganger wordt gelegd. Die moet meer professionaliseren, van plaats veranderen, tunnelvisie voorkomen, etc.
Ergens is dat een meegaan in de ’tijdgeest’ van door ontwikkelen en professionaliseren alsof daar de oplossing in ligt.
Wat is echter de rol van de gemeente, van gemeenteleden en van het geestelijk niveau van de GKV (zo, lekker veralgemeniseerd) in dezen?
Een herontdekking van geestelijke aspecten als nederigheid, persoonlijke vroomheid, verwondering en aanbidding lijken mij meer op z’n plek. Maar goed, dan neem ik al een voorschot op de geestelijke bezinning.
Bij elkaar genomen schrik ik van de toon van dit rapport. Maar mogelijk is het rapport ook echt weer ‘kind van eigen kerk’.