Graham Tomlin geeft in zijn beschrijving van de vroegchristelijke spirituele vorming heel veel door wat de moeite meer dan waard is. Hij zet zijn bespreking in met de volgende opmerkingen (blz. 120):

In de eerste eeuwen van de christelijke kerk verspreidde zij zich in rap tempo over het Romeinse rijk. Ze zullen wel iets goed hebben gedaan! Het is geen verrassing dat de kerk in deze periode de geestelijke conditie uiterst serieus nam. Kunnen we een patroon helpen dat ons vandaag helpt?

Vervolgens beschrijft Tomlin een vijfvoudig patroon: vorming, onderwijs, gemeenschap, discipline, inspiratie. Daarbij komen verschillende theologen uit de vroege kerk aan het woord. Ik geef er hier wat van door. Allereerst is daar Irenaeus. Tomlin schrijft (blz. 120-121):

In de tweede eeuw schreef Irenaeus, een theoloog uit het Franse Lyon, dat ‘de heerlijkheid van God de levende mens is, en het leven van de mens het beeld van God’. Niets op aarde laat de heerlijkheid van God meer zien dan een mens die helemaal levend is geworden zoals het altijd de bedoeling is geweest, een mens die de heerlijkheid en natuur van de Schepper weerspiegelt. In die mens vangen we zowaar een glimp op van God. God werd mens, zodat wij zijn heerlijkheid zouden tonen. In de vroegchristelijke kerk stond het vormingsproces naar het beeld van God in Christus centraal.

Vervolgens komt Athanasius aan bod. Deze theoloog is bekend geworden omdat hij gevochten heeft voor het vasthouden aan de goddelijkheid van de Zoon (‘God uit God, licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God’). Dit is niet alleen maar een abstracte theologische kwestie geweest. Dat Gód mens werd was namelijk van grot belang voor de visie op datgene waar het in de kerk om gaat. Tomlin (blz. 123):

In Athanasius’ beroemde frase geformuleerd: ‘Hij werd mens, zodat wij God kunnen worden.’ Het doel van de incarnatie was dat de mensheid weer als God zou worden, vol van genade, waarheid, goedheid en liefde. (…) Voor Athanasius is het idee van de incarnatie niet onopgeeflijk omdat de leer logisch consistent moet zijn; hij is niet gehecht aan de incarnatie als intellectuele propositie. Athanasius houdt vast aan de incarnatie omdat ze voor het menselijk leven de weg naar diepgaande transformatie opent. Het volle leerstuk van de incarnatie creëert de mogelijkheid van ware menselijke transformatie.

Voor Athanasius is er ook een onverbrekelijke band tussen het kénnen van God en het goede leven (blz. 125):

Ware kennis van God leidt tot goed gedrag, en en goed leven is essentieel om God te kennen. De interactie tussen beide is een soort spiraal van groei. Wanneer we de ware aard van od en de fysieke wereld ontdekken, worden we minder bezitterig, en meer genereus. En door Hem zo van binnenuit na te doen, krijgen we een intiemere kennis van wie God is. Voor Athanasius ging het er bij de menswording van God om dat wij zouden worden hervormd naar de gelijkenis van God, zodat we beelden van God en navolgers van Christus zouden worden.